nl-1990-4113-info-1990-lfn-ro-of-2002-2003
Dieses Dokument ist Teil der Anfrage „Infringement proceedings 1990-1994“
D y 0 um 3 birlare A NOORDZEEAKTIEPLAN Emissiereductie in Zeeland Rijkswaterstaat, Directie Zeeland Afdeling Beheer en Onderhoud (AXB) Middelburg, 15 januari 1993
SAMENVATTING Eind 1987 zijn twee internationale actieprogramma’s aanvaard om de verontreiniging van het oppervlaktewater te verminderen, &&n voor de Rijn en &&n voor de Noordzee. Nederland heeft samen met de Rijnoever- en Noordzeestaten afgesproken om in de periode 1985-1995 de lozingen van een aantal prioritaire stoffen in de orde van grootte van 50% te verminderen. Tijdens de 3° Noordzeeconferentie in maart 1990 is de doelstelling van circa 50% enigszins aangescherpt, door te stellen dat de reductie tenminste 50% moest bedragen. Verder vond een aanscherping plaats door voor vier stoffen (kwik, cadmium, lood en dioxines) een reductie van tenminste 70% (via alle aanvoerwegen) af te spreken. Ook voor stikstof en fosfaat kwamen de Noordzeestaten toen een reductiedoelstelling overeen. In het kader van internationale afspraken tussen de Rijnoever- en Noordzeestaten is een inventarisatie van lozingen voor 38 prioritaire stoffen uitgevoerd met als basisjaar 1985. Uit de resultaten van de inventarisatie blijkt in welke mate de drie typen lozingen (industrieel, communaal en diffuus) bijdragen aan de totale belasting van het Nederlandse oppervlaktewater. Tevens werd een prognose gesteld voor de te verwachten lozingen in het jaar 1995, waarbij er voor de industriöle en communale lozingen vanuit is gegaan dat de zogenaamde "stand der techniek" wordt toegepast om de lozing zoveel mogelijk te beperken. De prognose voor de diffuse lozingen is gebaseerd op schattingen en modelberekeningen. Voor elke prioritaire stof(groep) en voor alle drie de typen lozingen is vervolgens nagegaan welke reducties kunnen worden verwacht in de periode 1985-1995. Daarbij moet bedacht worden dat de beoogde reductiepercentages betrekking hebben op het totaal van de belasting uit alle bronnen. Voor het beheersgebied van de directie Zeeland is, bij de speerpuntbedrijven, overige bedrijven en rioolwaterzuiveringsinstallaties, in de afgelopen jaren een aantal saneringen uitgevoerd. De saneringen hebben in een groot aantal gevallen geleid tot een sterke vermindering van de lozing van diverse prioritaire stoffen. Niet alleen saneringen aan de eindstroom hebben geleid tot beperking van de emissies. Veel emissies zijn gereduceerd door het toepassen van diverse bronmaatregelen, good housekeeping en wijzigingen in de produktie. De afvalwaterstromen zijn gedurende die tijd op diverse stoffen geanalyseerd. Aan de hand van de inventarisatie voor 1985, de jaarvrachten voor de jaren 1987 tot en met 1991 en de prognose voor 1995 is voor elke prioritaire stof(groep) het verloop van de emissie weergegeven in een staafdiagram. Om het verloop van de emissies te verklaren is gebruik gemaakt van gegevens betreffende lozingen, saneringsmaatregelen en analysemethoden. Vit de grafieken blijkt dat de emissies van veel prioritaire stoffen reeds sterk zijn teruggedrongen. Dit is vooral het geval bij PAK, organische halogeenverbindingen, bestrijdingsmiddelen (organotin), minerale olie en arseen. Hoewel de prognoses voor 1995 reeds in veel gevallen bereikt zijn, blijven, toepassing gevend aan de stand der techniek ten aanzien van de prioritaire stoffen, bij de meeste bedrijven aanvullende maatregelen voor 1995 noodzaktelijk.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING INHOUDSOPGAVE H1 INLEIDING H2 INTERNATIONALE ACTIEPROGRAMMA’S H3 NATIONAAL BELEID 3.1 3.1.1 3.1.2 3.2 3.2.1 3.2.2 Beheer oppervlaktewater Vermindering van de verontreiniging Stand-still beginsel Invulling RAP/NAP Saneringsmaatregelen Stoffenlijst H4 INVENTARISATIE LOZINGEN IN NEDERLAND 4.1 4.2 4.3 4.4 Inleiding Industri&le lozingen Communale lozingen Diffuse lozingen H5 LOZINGSSITUATIE IN ZEELAND 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 9.2.3 Inleiding Maatregelen ter beperking van emissies Speerpuntbedrijven Overige bedrijven Rioolwaterzuiveringsinstallaties Pagina aan 2ww 9 oo on o 10 10 10 11
H6 EVALUATIE EMISSIES IN ZEELAND 6.3.9 6.3.10 6.3.11 6.3.12 6.3.13 Inleiding Prognose 1995 Evaluatie per stof Kwik Cadmium Polycyclische aromatische koolwaterstoffen Organische halogeenverbindingen Bestrijdingsmiddelen Polychloorbifenylen PCDD'’s en PCDF’s Benzeen Minerale olie Zware metalen Fosfaten Stikstofverbindingen Arseen H7 CONCLUSIES LITERATUUR BIJLAGEN: 1. Groepsindeling van prioritaire stoffen Belasting van Nederlands oppervlaktewater in 1985 met enkele (groepen) zwarte-lijststoffen Gerealiseerde saneringen bij de Zeeuwse speerpuntbedrijven Bijdrage Zeeland aan landelijke industriöle lozingen Pagina 12 12 12 12 13 14 15 16 18 18 19 19 20 21 24 25 27 28 30 31 32 33 34
H1 INLEIDING Om de verontreiniging van het oppervlaktewater te verminderen zijn eind 1987 twee internationale actieprogramma’s aanvaard, het zogenaamde Rijn- en het Noordzeeaktieplan (RAP/NAP). In het kader van zowel het RAP als het NAP zijn emissie-doelstellingen geformuleerd voor het jaar 1995 en afgezet tegen de lozingssituatie zoals die was in 1985. Beide actieprogramma’s zijn gericht op een reductiedoelstelling die geldt voor de totale belasting van de Rijn en de Noordzee, dus zowel die door industriöle en communale puntbronnen als die door diffuse bronnen. Dit rapport is vooral gericht op de industriäle afvalwaterlozingen, met name vanuit acht bedrijven die binnen het beheers- gebied van Rijkswaterstaat, Directie Zeeland, aangewezen zijn als speerpuntbedrijven. Tot op heden is in Zeeland veel op het gebied van de afvalwaterlozingen door de industrie verbeterd en zijn er nog diverse saneringen die voor 1995 gerealiseerd zullen worden. Het is nu van belang te weten wat de resultaten zijn van het tot op heden gevoerde vergunningenbeleid en in hoeverre het beleid voor de nabije toekomst kan worden gehandhaafd. Om op deze vragen een antwoord te kunnen geven is een evaluatie van de tot nu toe bereikte resultaten noodzakelijk. Het rapport is als volgt opgebouwd. Allereerst zal worden ingegaan op het emissiebeleid, zoals afgesproken in het internationale Rijn- en Noordzee overleg, voor de periode 1985-1995. Bekeken wordt wat het tot nu toe gevoerde nationale beleid inzake beheer van oppervlaktewater is en op welke wijze door Nederland invulling wordt gegeven aan het zogenaamde RAP/NAP beleid. Aangegeven wordt op welke manier de totale belasting van het oppervlaktewater voor het referentiejaar 1985 in kaart gebracht is, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen industriöle, communale en diffuse afvalwaterlozingen. Vervolgens wordt de situatie toegelicht, zoals deze geldt voor het beheersgebied van Rijkswaterstaat, Directie Zeeland. Tenslotte zal per prioritaire stof(groep) een korte evaluatie volgen wat betreft de resultaten van het in Zeeland gevoerde RAP/NAP beleid, waarbij is uitgegaan van de beginsituatie in 1985, de gegevens van de emissies voor de jaren 1987 tot en met 1991 en de prognose voor 199.
H2 INTERNATIONALE ACTIEPROGRAMMA’S Om de verontreiniging van het oppervlaktewater te verminderen zijn eind 1987 twee internationale actieprogramma’s aanvaard, &en voor de Rijn en &en voor de Noordzee. Nederland heeft samen met de Rijnoever- en Noordzeestaten afgesproken om in de periode 1985-1995 de lozing van prioritaire stoffen in de orde van grootte van 50% te verminderen [1,2]. Op 1 oktober 1987 is in Straatsburg tijdens de 8° Conferentie van de Rijnoeverstaten het actieprogramma "Rijn" overgenomen. Dit Rijn Actie Programma (RAP) heeft als doelstelling de kwaliteit van het aquatisch milieu in het gehele internationale Riinstroomgebied sterk te verbeteren. Het uiteindelijke doel is het algeheel herstel van het ecosysteem van de Rijn in het jaar 2000. Tevens moet de drinkwaterfunctie van de Rijn worden veilig gesteld, moet de verontreiniging van sediment worden teruggedrongen en moet de Noordzee beschermd worden. Om dit te bereiken zal in eerste instantie de lozing van prioritaire stoffen in de periode van 1985 tot en met 1995 gehalveerd moeten worden. Dit dient te gebeuren door toepassing van de stand der techniek. Daarna is een tweede fase voorzien waarbij op basis van gegevens over de bereikte resultaten en de waterkwaliteit eventuele vervolgmaatregelen zullen worden afgesproken. Op 24 en 25 november 1987 is in Londen de 2° Internationale Conferentie ter Bescherming van de Noordzee gehouden, resulterend in het Noordzeeaktieplan (NAP). Door de Noordzeelanden is toen onder meer overeengekomen om de aanvoer van milieugevaarlijke stoffen naar de Noordzee via rivieren en estuaria te halveren. Dit dient te gebeuren in de periode van 1985 tot en met 1995, mede door toepassing van de "best available technology" voor puntbronnen. In tegenstelling tot de afspraak inzake het Rijnactieplan werd deze doelstelling toen niet aan een lijst van prioritaire stoffen gekoppeld. Tijdens de 3° Noordzeeconferentie, gehouden in maart 1990 in Den Haag [3,4], is uiteindelijk overeenstemming bereikt over deze lijst. De Noordzeestaten kwamen net als de Rijnoeverstaten ook voor de voedingsstoffen stikstof en fosfaat een reductiedoelstelling overeen. Heel Nederland watert af op de Noordzee en valt dus onder de werkingssfeer van het NAP. Daarbij behoort een deel van Nederland tot het Riinstroomgebied en valt dus zowel onder de werkingssfeer van het RAP als het NAP. Er waren enkele verschillen tussen het RAP en het NAP ten aanzien van de lijst met prioritaire stoffen. Er heeft inmiddels een afstemming plaatsgevonden en dit heeft voor Nederland geresulteerd in &en lijst met prioritaire stoffen. De reductiedoelstellingen zijn in de loop der tijd enigszins aangescherpt. Tiidens de 3° Noordzeeconferentie hebben de Noordzeestaten de in 1987 overeengekomen reductiedoelstelling voor de toevoer van gevaarlijke stoffen via rivieren en estuaria naar de Noordzee van circa 50% aangescherpt tot een reductie- doelstelling van tenminste 50%. Verder is voor vier stoffen, te weten kwik, cadmium, lood en dioxines, de reductiedoelstelling tot tenminste 70% aangescherpt. Men gaat ervan uit dat dit door het doorvoeren van de stand der techniek is te realiseren. Deze doelstellingen gelden nadrukkelijk voor zowel de totale belasting van de Rijn als van de Noordzee. Dit geldt dus voor alle emissies samen, voor zowel die vanuit diffuse bronnen als die vanuit communale en industriöle puntbronnen. Voor zowel de Rijn als de Noordzee is 1985 als referentiejaar voor de internationaal overeengekomen reductie gekozen. De uitgangssituatie is echter niet voor alle landen vergelijkbaar. In een aantal landen was het nationale beleid al vöör 1985 gericht op het terugdringen van de Verontreiniging van water. De reductiedoelstellingen betekenen dus niet voor alle landen een vergelijkbare inspanning. Daar waar vöör 1985 al veel was bereikt vergt de 50% reductie tussen 1985 en 1995 een relatief zware inspanning. Door de internationale afstemming van de stand der techniek wordt getracht aan dit bezwaar tegemoet te komen.
H3 NATIONAAL BELEID 3.1 BEHEER OPPERVLAKTEWATER Bij het beheer van het oppervlaktewater zijn een groot aantal belangen betrokken. Het water fungeert niet alleen als grondstof, transport- of koelmedium maar ook als drager van allerlei leven. Het tot nu toe gevoerde nationale beleid ten aanzien van het beheer van het oppervlaktewater is reeds vele malen omschreven in de diverse IMP’s Water en de 3° Nota Waterhuishouding [5,6,7]. In dit hoofdstuk zullen enkele algemene uitgangspunten van het nationale beleid nader worden toegelicht. 3.1.1 VERMINDERING VAN DE VERONTREINIGING De wens om de gezondheid van de mens, ecologische en materiöle belangen te beschermen tegen de nadelige gevolgen van de verontreiniging van oppervlaktewater, heeft er toe geleid dat op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) een beleid is gevoerd dat in eerste instantie gericht is op terugdringing van de verontreiniging. Hoewel dit beleid duidelijk tot resultaten heeft geleid, geldt nog steeds dat de verontreiniging van het oppervlaktewater redenen tot bezorgdheid geeft. Daarom blijft als eerste uitgangspunt gelden: 'vermindering van de verontreiniging'. Dit houdt in dat verontreiniging ongeacht de stofsoort zoveel mogelijk wordt beperkt, wat voor bedrijven betekent dat proceskeuze en interne bedrijfsvoering hier zoveel mogelijk op moeten worden afgestemd. Wanneer een wezenlijke saneringsinspanning noodzakelijk is geldt een lozings- beleid gedifferentieerd naar stofsoort. Voor zwarte-lijststoffen geldt in principe dat de verontreiniging door deze stoffen moet worden beöindigd. Er moet geprobeerd worden zo dicht mogelijk bij een nullozing te komen. Sanering aan de bron dient plaats te vinden door toepassing van de best bestaande technieken. Het zal echter niet in alle gevallen mogelijk zijn om zelfs met behulp van deze technieken de betreffende lozingen helemaal te be&indigen. Er zal dan nagegaan moeten worden of de restlozing tot aanvaardbare concentraties van de betreffende stof in het ontvangende oppervlaktewater leidt. Wanneer dat niet het geval is zullen verdergaande maatregelen nodig zijn. Dit kan dan een lozingsverbod betekenen. Algemene uitspraken over wat wel en wat niet aanvaardbaar is zijn moeilijk te doen. Wel kan opgemerkt worden dat zowel acute als op termijn te verwachten effecten bij deze beoordeling een rol kunnen spelen. Voor de overige verontreinigende stoffen is de nagestreefde vermindering van de verontreiniging in het algemeen minder vergaand. Er is bij deze stoffen sprake van een groot aantal verschillende verontreinigingen. Dit kan variören van stoffen die van nature in het oppervlaktewater voorkomen met een geringe mate van toxiciteit, tot milieuvreemde stoffen met een betrekkelijke grote mate van toxiciteit, persistentie en beweeglijkheid. Het beleid ten aanzien van deze stoffen varieert al naar gelang de schadelijkheid ervan. Is een stof schadelijker dan betekent dit een grotere inspanning om de lozing te saneren en omgekeerd. Men kan hierbij onderscheid maken tussen stoffen die qua eigenschappen relatief schadelijk zijn en relatief onschadelijke verontreinigingen.
Bij de eerste groep kan onder andere gedacht worden aan stoffen zoals zware metalen die niet behoren tot de zwarte-lijststoffen. Deze stoffen kenmerken zich door persistentie, toxiciteit en bio-accumulatie. Ze hopen zich vaak op in sediment en organismen, zowel in het zoete water als uiteindelijk in zee. Voor al deze stoffen geldt dat een saneringsinspanning wordt vereist door toepassing van de best uitvoerbare technieken. Is de sanering onvoldoende om aan de geldende doelstellingen voor de waterkwaliteit te voldoen, dan kunnen verdergaande maatregelen worden geist (emissie-aanpak). De stoffen uit de tweede groep komen van nature in het oppervlaktewater voor en hebben een geringe mate van toxiciteit, zoals sulfaat en chloride. De mate waarin maatregelen ter beperking van de lozingen van deze verontreinigingen moeten worden genomen is afhankelijk van de doelstellingen voor de waterkwaliteit (waterkwaliteitsaanpak). 3.1.2 STAND-STILL BEGINSEL Bij de praktische uitwerking van het beginsel 'vermindering van de verontreiniging’ is een zo volledig mogelijke normstelling zowel met betrekking tot de emissies als met betrekking tot de waterkwaliteit gewenst. Het is daarom noodzakelijk tevens het stand-still beginsel als uitgangspunt voor het beleid te hanteren. Analoog aan de uitwerking van het beginsel 'vermindering van de verontreiniging’ kan het stand-still beginsel langs verschillende wegen worden benaderd. Dit kan enerzijds langs de weg van de waterkwaliteit en anderzijds langs de weg van de emissie. Het stand-still beginsel voor de zwarte-lijststoffen vindt rechtstreeks toepassing op de lozingen. Dit betekent dat de emissies van deze stoffen niet mogen toenemen. Aan het stand-still beginsel voor de zwarte-lijststoffen kan overigens geen absolute betekenis worden gehecht. Het zou er immers toe kunnen leiden dat elke nieuwe lozing, ook al is deze gezuiverd met behulp van de beste bestaande technieken, ontoelaatbaar zou zijn. Uitgangspunt is daarom dat iedere toename moet worden vermeden. Indien er zich bijzondere omstandigheden voordoen die het noodzakelijk maken om hiervan af te wijken, is een goede argumentatie nodig. Voor de overige verontreinigende stoffen houdt het stand-still beginsel in, dat de waterkwaliteit niet significant mag verslechteren. Verslechtering van de waterkwaliteit kan overigens het gevolg zijn van een toenemende belasting van het oppervlaktewater, waterhuishoudkundige ingrepen en van natuurlijke omstandigheden als temperatuur- en debietwisselingen. Dit betekent dat het stand-still beginsel voor deze categorie stoffen niet steeds consequenties voor het lozingsbeleid hoeft te hebben. Het is vooral van belang de kwaliteit van het oppervlak te volgen. Indien significante verslechteringen optreden dient te worden onderzocht wat daarvan de oorzaken en gevolgen zijn. Vervolgens wordt bekeken of de verslechtering al dan niet aanvaardbaar is.
3.2 INVULLING RAP/NAP 3.2.1 SANERINGSMAATREGELEN Om de verontreiniging van het oppervlaktewater terug te dringen is binnen het kader van het RAP gekozen voor de sanering van de lozingen door het toepassen van de 'Stand der Technik‘. De stand der techniek wordt omschreven als de best mogelijke beperking van de lozing door gebruik van vergelijikbare methoden, installaties en exploitatiewijzen die getest en goedgevonden zijn. Binnen het kader van het NAP is gekozen voor de sanering volgens de 'best available technology’ met inbegrip van de economische beschikbaarheid en inzetbaarheid [8]. Het is voor de Nederlandse situatie van belang dat een identieke betekenis gegeven kan worden aan deze beide begrippen. Door Nederland wordt daarom aan het bovenstaande invulling gegeven door een combinatie van twee begrippen, namelijk de best bestaande technieken (BBT) en de best uitvoerbare technieken (BUT). Om de lozing van de zwarte-lijststoffen zoveel mogelijk te beperken dient BBT te worden toegepast. BUT wordt toegepast om de lozing van de overige stoffen zoveel mogelijk terug te brengen. Deze begrippen worden in individuele lozingsvergunningen operationeel gemaakt. Bij de toepassing van de beide eisen wordt in de eerste plaats rekening gehouden met de schadelijkheid van de geloosde stoffen voor het aquatisch milieu. Naarmate een stof schadelijker is worden strengere eisen gesteld. Verder wordt rekening gehouden met financieel-economische overwegingen. Bij toepassing van BUT kunnen deze zwaarder meewegen dan bij de toepassing van BBT. Aangezien de technologische ontwikkeling niet stilstaat wordt ook datgene wat onder BUT en BBT moet worden verstaan regelmatig aangepast aan de nieuwste ontwikkelingen. De eisen die worden opgenomen in vergunningen voor industriöle en communale lozingen worden hiermee in overeenstemming gebracht. Naast de eindzuivering van een industriöle of communale lozing worden meer en meer preventieve maatregelen genomen ten behoeve van een verdere kwaliteitsverbetering van het geloosde afvalwater. Wanneer het doel, het herstel van het aquatisch ecosysteem van Rijn en Noordzee, niet wordt bereikt, zullen er aanvullende saneringsmaatregelen nodig zijn. In het uiterste geval kan dit een verbod op lozing of zelfs het gebruik van bepaalde stoffen betekenen. 3.2.2 STOFFENLIJST Voor zowel het RAP als het NAP is een lijst met prioritaire stoffen opgesteld. Hoewel ze uit vrijwel gelijke overwegingen zijn opgesteld, komen zij niet geheel met elkaar overeen. Voor nationaal gebruik is daarom een lijst opgesteld die uitgaat van de 38 prioritaire stoffen die zijn samengevoegd tot 13 groepen van stoffen (zie bijlage 1). Bij de indeling is rekening gehouden met vergelijikbare chemische samenstelling (organische halogeenverbindingen), het overeenkomstig gebruik van stoffen (bestrijdingsmiddelen) of met vergelijikbaar gedrag in het water (zware metalen). Minerale olie en PAK komen niet voor op de RAP/NAP lijsten, maar genieten een nationale prioriteit. De groepen 1 tot en met 7 in de tabel behoren grofweg tot de door de EEG vastgestelde lijst van 129 "zwarte-lijststoffen", die zeer schadelijk worden geacht voor het aquatische milieu. De groepen 8 tot en met 13 behoren tot de overige stoffen, soms aangeduid als "grijze-lijststoffen". Uiteraard geraken meer stoffen in het aquatisch milieu dan de geselecteerde prioritaire stoffen. Op grond van ervaringen opgedaan bij de sanering van lozingen is evenwel gebleken dat met deze werkwijze zeker niet uitsluitend de lozing van prioritaire stoffen wordt teruggebracht. Doordat immers in regel al het afvalwater aan dezelfde saneringsmaatregelen wordt onderworpen, brengt men ook de lozing van andere stoffen die in het afvalwater voorkomen wezenlijk terug.
H4 INVENTARISATIE LOZINGEN IN NEDERLAND 4.1 INLEIDING Nederland behoort in zijn geheel tot het stroomgebied van de Noordzee. De totale belasting van het Nederlandse oppervlaktewater is dan ook een maat voor de uiteindelijke invoer in de Noordzee -- vanuit Nederlandse bronnen. Het gaat hierbij niet alleen om de lozingen in de grotere wateren zoals de Rijntakken maar ook om lozingen in lokale wateren die vrij in de grotere wateren kunnen afstromen. De uiteindelijke invoer in de Noordzee is niet gelijk aan de belasting van het oppervlakte- water. De invoer wordt mede bepaald door processen als binding aan zwevend slib, vastlegging in het sediment, chemische omzetting, vervluchtiging en opname in het biologisch milieu. Verder moet men niet vergeten dat via het Nederlands grondgebied invoer in de Noordzee plaatsvindt van stoffen die uit het buitenland worden aangevoerd met de grensoverschrijdende rivieren [8]. Om de totale belasting van het oppervlaktewater in kaart te brengen wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen afvalwaterlozingen: 1. industriöle lozingen 2. communale lozingen 3. diffuse lozingen Onder industri@le lozingen vallen de afvalwaterlozingen van industrieön die rechtstreeks plaatsvinden op oppervlaktewater. Onder communale lozingen valt het stedelijk afvalwater dat via de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Het bestaat uit huishoudelijk afvalwater, regenwater en afvalwater van doorgaans kleine industrieön die zijn aangesloten op de riolering. Het meeste communale afvalwater wordt via rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s) geloosd. De Nederlandse huishoudens die niet op het oppervlaktewater, maar in de bodem lozen via septic tanks en dergelijke, behoren niet tot de groep van communale lozingen. Onder diffuse lozingen worden de lozingen verstaan die niet via een "pijp" worden geloosd. Men kan hierbij denken aan rechtstreeks op het oppervlaktewater afvloeiend regenwater. Dit water kan verontreinigd zijn ten gevolge van de uitstoot van bijvoorbeeld verbrandingsinstallaties, industrie en verkeer. Er is ook sprake van een diffuse lozing wanneer bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater raken. Dit kan gebeuren door afspoeling van het land of verwaaiing tijdens of na het gebruik van deze middelen. De lozingen van de prioritaire stoffen in het basisjaar 1985 konden voor de diffuse-, de communale- en de industri@le lozingen op een enkele uitzondering na worden bepaald. De verwachte reducties van de lozingen in 1995 konden voor de industriöle en communale lozingen redelijk worden geraamd met uitzondering van een enkele stof. Voor de diffuse lozingen kon als prognose slechts een globale indicatie worden gegeven onder meer in verband met de grote onzekerheden in het bepalen van het effect van maatregelen. Uit de inventarisatie van de lozingen in 1985 is gebleken dat er per prioritaire stof(groep) grote verschillen zijn in de totale lozing. Het is vaak zo dat &&n van de drie typen lozingen het meest aan de totale lozing bijdraagt.